Amersfoort vestingstad


De Koppelpoort omstreeks 1640. Links de Grote Koppelpoort met een brug over de Beek; rechts  een jaagpad tussen Kleine Koppel en Kleine Spui met een brug over  de stadsgracht. Dit deel van de poort werd tegelijk met de sloop van de stadsmuur in de 19e eeuw afgebroken.


In 1259 kreeg Amersfoort stadsrechten. Al eerder had men om de oudste stadswijken (rondom de Krommestraat en de Langestraat) te beschermen een aarden wal met puntige palen en een gracht aangelegd. Pas rond 1300 begon men met het bouwen van een stenen muur (op de plek van de huidige Muurhuizen en de Breestraat) met poorten daarin. Van die oudste ommuring is alleen de Kamperbinnenpoort en een muurtoren - de Plompetoren of Dieventoren – overgebleven.

Deze stadsmuur was nog maar nauwelijks afgebouwd, of de stad werd alweer te klein. De veertiende eeuw was dan ook een tijdperk van economische bloei. Bierbrouwerijen en lakenweverijen vormden belangrijke bedrijfstakken. Er kwam bebouwing buiten de muur. Op lege plekken tussen de nieuwe straten werden kloosters en gasthuizen gevestigd. Om die nieuwe wijken te beschermen begon men een nieuwe muur te bouwen. Deze was pas rond 1450 gereed.

Een deel van deze muur - bij de Kamp -  is in de jaren zeventig van de vorige eeuw gereconstrueerd, compleet met muurtorens en kleine wachttorentjes.

Reeds vroeg in de 14e eeuw werd het Spui en de nieuwe Eem gegraven. Dus was er daar ook een nieuwe waterpoort nodig. Dit werd de Koppelpoort. Samen met waterpoort Monnikendam zijn dit de twee enige poorten van de tweede ommuring die bewaard zijn gebleven. Alle landpoorten, zoals de Utrechtsepoort en de Kamperbuitenpoort zijn in de loop der jaren afgebroken, omdat ze geen functie meer hadden.