Tekst 1
Tekst 2
Tekst 3


info


MARIËNHOF



Mariënhof is gelegen aan de Zuidsingel en de Kleine Haag. Ondanks de sloop van enkele delen is Mariënhof het best bewaarde klooster van de stad. Van 1479 tot 1547 woonden hier de Celzusters in het St. Ursulaklooster. Zij concentreerden zich op de zorg voor pestlijders. De volgende bewoners gaven pas hun naam aan het huidige gebouw: de lekenbroeders van Mariënhof. De Gelderse legeraanvoerder Maarten van Rossum had vier jaar eerder hun onderkomen in de Birkt geplunderd. De monniken sloten een overeenkomst met de zeven nog overgebleven Celzusters. Zij kochten van hen het klooster aan de Haag voor 400 Carolusguldens en 10.000 stenen voor het nieuw te bouwen zusterhuis. Ook moesten de broeders jaarlijks een goede os, 12 vaten bier en 4 schouwen (een oude gewichtsmaat) turf betalen. De monniken aan de Haag begonnen direct aan een grootscheepse verbouwing. Zij doopten het klooster naar hun oude behuizing bij Soest: Mariënhof.


De Celzusters kregen op hun beurt toestemming om een Celzusterenkamer te bouwen binnen de muren van de Pothbroeders. De zusters waren op die manier vlakbij het Pesthuis gevestigd, waar voor hen als ziekenverzorgsters hun voornaamste taak lag. Na de Reformatie traden er in Mariënhof geen nieuwe monniken meer in. Toen de laatste in 1610 was overleden, werd het gebouw door de Amersfoortse overheid ter beschikking gesteld aan het Arme Weeskijnderenhuijs oftewel Sint Nicolaasweeshuis. Dit weeshuis voor (protestantse) burgerwezen was rond Kerstmis 1550 door enkele Amersfoorters opgericht en gevestigd aan ’t Zand. Om in Amersfoort een kunstmatige sociale en godsdienstige rust te bewerkstellingen, waren in de roerige periode van de reformatie zowel de overheid als de geestelijkheid, en dan met name de kanunniken van het St. Joriskapittel, betrokken bij zorg en liefdadigheid. De oprichting van dit weeshuis kon rekenen op sympathie van het stadsbestuur, want het maakte de verwezenlijking mogelijk van enkele van haar doelstellingen, zoals het inperken van de almaar toenemende bedelarij en het tegengaan van de exploitatie van weeskinderen die jaarlijks aan het minst vragende publiek werden toebedeeld. Bij de oprichting werd een beroep gedaan op de beschermheilige van de kinderen: St. Nicolaas. De eerste wezen kregen onderdak in het voormalige Begijnhof, dat lag op de hoek van de St. Aagtensingel (later ’t Zand) en de Sint Agathastraat en dat door het Sint Aagtenconvent op 31 december 1551 aan de stichters werd verkocht. Een snel groeiend aantal opgenomen weeskinderen maakte een ruimer onderkomen noodzakelijk en met toestemming van de Staten van Utrecht bestemde het stadsbestuur in 1611 het klooster Mariënhof aan de Zuidsingel tot nieuwe huisvesting. In Mariënhof werd een lint- en bombazijnweverij (bombazijn is een stof van katoen en linnen) ondergebracht, zodat de wezen een ambacht leerden. Een dergelijke, nieuwe, wereldlijke bestemming van het klooster was mogelijk geworden, omdat in de jaren 1579 en 1580 alle kerkelijke goederen en vermogens onder toezicht van de Staten van het gewest Utrecht waren gekomen, terwijl deze goederen werden beheerd door de stadsmagistraat die de inkomsten in beginsel voor vrome doeleinden besteedde. Hoewel in maart 1579 door de calvinistische stedelijke overheid was bepaald, dat de sociale instellingen in hun liefdadigheid geen onderscheid mochten maken tussen aanhangers van beide religies, was in 1580 de openbare katholieke godsdienstoefening al niet meer geoorloofd. Ook voor het weeshuis bleven de gevolgen van de Alteratie in Amersfoort niet uit. Zo besloot het stadsbestuur in 1583, dat de kinderen alleen de gereformeerde eredienst mochten bijwonen, maar het bestuur van het weeshuis wenste dit besluit niet uit te voeren. Drie jaar lang werd deze weigering door het stadsbestuur gedoogd. Door in 1586 gereformeerde regenten aan te stellen, slaagde het stadsbestuur er alsnog in de protestantisering van het weeshuis door te voeren.


In de tweede helft van de 17e eeuw verkeerde het weeshuis in grote financiële problemen. Het rampjaar 1672 was hier met name debet aan: oogsten gingen verloren en pachtgelden konden niet worden geïnd. Vanaf dat moment verleende het stadsbestuur regelmatig financiële bijstand. Bij resolutie van 28 november 1748 besloot het stadsbestuur de vorderingen van het weeshuis op inkomsten uit de conventen over te nemen en in ruil daarvoor het weeshuis een jaarlijkse subsidie te verschaffen.


De Bataafse tijd bracht ook voor het weeshuis de nodige veranderingen. Het onderscheid tussen burgers en niet-burgers  alsmede dat tussen de verschillende religieuze gezindten kwam te vervallen. Daardoor werd opname in het (burger)weeshuis mogelijk van categorieën weeskinderen die voorheen waren opgevangen in het Stadskinderhuis van de Armen Noodhulp. Het duurde echter tot 1803 voordat de eerste rooms-katholieke wezen ook daadwerkelijk in het Burgerweeshuis zouden worden opgenomen, waarmee het bestaansrecht voor het in 1717 opgerichte Stadskinderhuis in feite was komen te vervallen. Omdat dit kinderhuis bovendien in ernstige financiële moeilijkheden verkeerde, werd vanaf 1801 door diverse commissies uit de gemeenteraad een samengaan van beide weeshuizen onderzocht. Hun conclusie was, dat het Burgerweeshuis aan alle weeskinderen plaats zou kunnen bieden. Op basis hiervan besloot het gemeentebestuur in januari 1804 tot een fusie van het Burgerweeshuis en het Stadskinderhuis tot een instelling die opnieuw de naam Burgerweeshuis zou krijgen.


Na de 2e Wereldoorlog werd Mariënhof eerst jeugdherberg (tot 1949), daarna kantoor van de R.O.B. (tot 1988) en vervolgens restaurant (aanvankelijk gecombineerd met een culinair museum) en tegenwoordig (2012)  is het een vergader- en evenementenlocatie.


De stichting het Burgerweeshuis bestaat nog steeds en geeft financiële steun aan uit Amersfoort afkomstige wezen en jongeren uit onvolledige gezinnen De bestuurders komen voor vergaderingen bijeen in de regentenkamer.