Tekst 1
Tekst 2
Tekst 3


info


DE JOODSE BEGRAAFPLAATSEN AAN DE BLOEMENDALSESTRAAT



Sefardiem, de eerste joodse immigranten

Men laat de geschiedenis van joods Amersfoort aanvangen in 1650, het jaar

dat de eerste joden zich vestigden in de stad. De eerste immigrantengolf betrof Sefardische joden (afgeleid van ‘Sefarad’, Hebreeuws voor ‘Spanje’), nakomelingen van de Spaanse en Portugese joden die aan het einde van de 15e eeuw, ten tijde van de Inquisitie (handhaving katholieke orthodoxie) en Reconquista (de herovering van Spanje door de Christenen op de Moren), het Iberisch schiereiland waren ontvlucht. Tegen het eind van de 16e eeuw had men, via Frankrijk, Engeland en Antwerpen, de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden bereikt. Hoewel de Republiek tot die tijd voor joden verboden gebied was, hadden de afzonderlijke provincies en steden vergaande autonomie. Steden als Amsterdam, Alkmaar en Haarlem besloten als eerste joden toe te laten en gaven hun – met beperkingen burgerrechten en godsdienstvrijheid. Niet alle steden volgden dit voorbeeld; in Deventer, Den Bosch, Utrecht en Zwolle waren joden nog lange tijd niet welkom. Bestaande gilden en beroepen bleven vrijwel overal voor joden gesloten.


Amersfoort had vanaf het begin van de 17e eeuw te kampen met teruggang van haar belangrijkste industrie: bier. Tabakshandel en textielindustrie waren in opkomst en vielen buiten het aloude lokale gildensysteem; hiertoe hadden joden dus wél toegang en waren er (weldra) zeer bedreven in. De stad liet vanaf 1650 joden ongehinderd toe, in de hoop de nieuwe industriële ontwikkelingen een flinke impuls te geven. Veel joodse immigranten, goed bemiddelde Sefardiem met ondernemingszin, kwamen te werken in de lakennijverheid. In 1662 verkregen  ‘sekere portegiese Joode’ toestemming om aan de Bloemendalsestraat twee of drie weefgetouwen te plaatsen’. Bij een dergelijk weefgetouw moeten we ons een compleet atelier voorstellen, waar vlakkers, wolwassers, kammers, spinners, spoelers, wevers, vollers, ververs en vele anderen hun werkzaamheden hadden.


De eerste Asjkenazische joden

Een tweede joodse immigratiegolf kwam vanuit landen als Duitsland, Polen en Rusland. Deze Hoogduitse joden (ook wel Asjkenaziem genoemd, naar het Hebreeuwse woord voor Duitsland: ‘Asjkenaz’) waren verjaagd door de daar heersende vervolging. In 1664 arriveerden de eerste Hoogduitse joden, rondtrekkende handelaars, in Amersfoort. Weldra vestigden deze zich ook in de stad en zij stapten voornamelijk in de tabaksteelt en tabakshandel. Tot aan 1805 verwierven vele tientallen joden met hun gezinnen het burgerschap. Onder hen waren Ruben en Mozes Gomperts, bankiers uit Amsterdam en nazaten van een grote familie uit Emmerich en Kleef. Zij brachten geld, goederen en eveneens goede handelsconnecties met zich mee, waarvan Amersfoort kon profiteren. In 1676 werden zij pachters van de stedelijke Bank van Lening en uiteindelijk belangrijke financiers. De Asjkenazische gemeenschap in Amersfoort groeide gestaag, onder bescherming van het stadsbestuur, mede vanwege de stadsbelangen in de tabakshandel.


Eenheid en verschil

Er was echter geen eenheid in de volledige joodse gemeenschap. Hoewel aanvankelijk gezamenlijke gebedsdiensten werden gehouden, waren de kleine verschillen – voornamelijk in uitspraak – in Sefardische en Asjkenazische riten voor de Asjkenaziem groot genoeg om vrij snel eigen diensten te gaan houden in de door de Gompertsen als gebedsruimte beschikbaar gestelde Bank van Lening op de hoek van de Krommestraat en de Haversteeg. De Asjkenazische joden werden in Amersfoort vanwege hun numerieke overwicht dominant, de Portugese gemeente kwijnde langzaam weg. In 1727 gingen beide gemeenten samen en bouwde men in dat jaar een synagoge in het Juffersgat, aan de Kortegracht, waar tot op heden diensten worden gehouden.



De steen van de verzamelde Beenderen



De Sefardische of Portugese begraafplaats

Omstreeks 1670 kocht de Sefardische gemeente een stukje grond aan de Bloemendalse buitenpoort om hun doden te begraven.


Vanuit de stad gezien bevindt zich het overblijfsel van de Sefardische begraafplaats zich aan de Bloemendalse Buitenpoort achter de muur aan de rechterkant, naast het witte accijnshuisje. Op een verder leeg grasveld, waaronder zich overblijfselen van dertien mensen bevinden, is de onderkant van een grafsteen te zien. De rest van de stenen en de overblijfselen van de menselijke resten zijn herbegraven op de Asjkenazische begraafplaats er tegenover. Een steen met de woorden ‘verzamelde beenderen’ geeft dit aan. De oude Portugese begraafplaats zou tot het samengaan in 1727 van beide gemeenten dienst hebben gedaan en daarna buiten gebruik zijn geraakt. De vraag blijft, wat hierna met de Sefardische begraafplaats is gebeurd. Op veel kaarten en plattegronden uit de 18e  eeuw en daarna staat enkel de begraafplaats aan de westelijke zijde van de Bloemendalsestraat aangegeven. Blijkbaar was de begraafplaats niet meer als zodanig herkenbaar en nam men aan dat de graven verplaatst waren naar de overkant, hoewel zich daar geen Portugese zerken van rond 1700 bevinden. Tussen 1822 en 1843 werd de tweede stadsmuur grotendeels afgebroken. Op de voormalige stadswallen werd het Zocher plantsoen aangelegd. Ook de Bloemendalse buitenpoort werd gesloopt en vervangen door een accijnshuisje en een hek.

De verwaarloosde en vergeten Portugese begraafplaats werd toen bij het erf van het Accijnshuisje getrokken.


Loopgraaf en stelling in WO II

In 1939 kreeg het voormalige bastion even haar verdedigende functie terug, toen Nederlandse soldaten op de oostzijde van het bolwerk een stelling met loopgraven aanlegden, van waaruit ze de Hooglandseweg konden bewaken.

Na het opheffen van de stelling is het terrein opnieuw bij het erf van het Accijnshuisje getrokken en ingericht als tuin. Er hebben diverse graafwerkzaamheden plaatsgevonden ten behoeve van plantgaten (fruitbomen en struiken) en een toegankelijker oever. Vooral door graafwerkzaamheden bij de aanleg van de loopgraaf zijn toen skeletten beschadigd en verplaatst.

Koheen (Cohen)

Leviet

Moheel

Thoraschrijver

De Asjkenazische begraafplaats

De Amersfoortse Sefardiem en Asjkenaziem wilden in eerste instantie ook dood niet bij elkaar liggen en zo kocht de groeiende Asjkenazische gemeenschap in 1700 een stukje grond tegenover de Sefardische begraafplaats aan de Bloemendalsepoort in eeuwig bezit en richtte er een eigen begraafplaats in. Velen die daar liggen waren zowel voor de joodse gemeenschap als voor de ontwikkeling van Amersfoort zelf van belang. Men zal echter vergeefs zoeken naar het graf van  Ezechiël Cohen en zijn kleinzoon Benjamin, de beroemdste van alle Cohens, want zij zijn begraven op Muiderberg, de joodse begraafplaats van Amsterdam. Bovenaan staan de oudste stenen, zoals die van de familie Cohen en Italiaander. De steen van een koheen kenmerkt zich door twee zegenende handen.


Op de steen van een leviet is vaak een kan gebeiteld, waarmee hij de handen van de koheen in de synagoge heeft overgoten, voordat deze de gemeenschap zegende.

Er staat ook een steen van een moheel, een besnijder met daarop een kistje gebeiteld met de attributen die bij een besnijdenis worden gebruikt.

Eveneens zijn er graven van mensen die Torahrollen schreven.

Te midden van belangrijke mensen liggen ook vele slagers, kleermakers, kleine kooplieden, poppenmaaksters  en wevers begraven.


Joods grafritueel

De vroege inrichting van een eigen begraafplaats duidt op een sterke naleving van de joodse wet en traditie, waarbij zorg voor de doden een belangrijke taak is. Hiervoor bestaan strenge voorschriften.

Het aanwezig zijn bij het sterven wordt gezien als een voorrecht. Het laatste gebed, ‘sjema Israël’ wordt zo laat mogelijk door de stervende uitgesproken, indien mogelijk in aanwezigheid en samen met een rabbijn. Na het overlijden wordt het lichaam afgedekt, nabestaanden krijgen het gezicht van de overledene niet meer te zien. De begrafenis moet zo snel mogelijk plaatsvinden, tenzij het een sabbat of feestdag is.

De ‘Chevrah Kadiesjah’, een heilige vereniging van mensen, neemt de ‘taharah’ op zich, de rituele reiniging. Mannen wassen mannen en vrouwen wassen vrouwen. Bij de reiniging blijft het lichaam in lakens gehuld, terwijl er kommen water over uitgegoten worden. De overledene wordt na de wassing gekleed in een eenvoudig wit linnen of katoenen doodsgewaad, en – indien het een man betreft – in zijn gebedsmantel waarvan de schouwdraden zijn verwijderd. Het lichaam wordt in een eenvoudige houten kist geplaatst, zonder enige ornamenten of bijzondere onderdelen. Er worden geen bijgiften in de kist geplaatst, hooguit voorwerpen die bij de reiniging zijn gebruikt en daardoor worden beschouwd als toebehorend aan de dode.

De kist wordt vervolgens door familieleden en vrienden naar de laatste rustplaats begeleid; het eerstvolgende beschikbare graf in de rij op de begraafplaats of een gereserveerd graf naast partner, ouders of kinderen. Er wordt slechts op één niveau begraven en het graf ligt bij voorkeur georiënteerd op het oosten of (met de voeten naar) Jeruzalem. Bij het graf laat men de kist zakken en schept men beurtelings drie keer zand op de kist.

Alle overledenen zijn gekleed in dezelfde eenvoudige witte doodskleren en worden begraven in eenvoudige vurenhouten kisten, want in de dood is iedereen gelijk.


De stenen bij Asjkenaziem staan rechtop, omdat gezegd is: Wajakèm = hij richtte op. Bij de Spaans-Portugese joden, de Sefardiem, komt een stukje geschiedenis om de hoek kijken. Zij werden voor en na het jaar 1492 gedwongen gedoopt en nieuw-christenen of marranen genoemd. Om zich niet te onderscheiden van de andere christenen legden ze evenals deze de grafsteen plat op het graf. En dat is zo gebleven.


Op een joodse begraafplaats heerst eeuwige grafrust. Dat betekent dat de graven ongemoeid gelaten moeten worden en slechts – als de overheid dit eist – verplaatst mogen worden. Een uitzondering geldt voor herbegraven in Israël.