Tekst 1
Tekst 2
Tekst 3


info


Brouwerijen in Amersfoort


Bier in opmars

Tegenwoordig zien wij bier als een volksdrank, maar onze consumptie valt in het niet bij de hoeveelheid bier die in de middeleeuwen werd genuttigd. Door de slechte kwaliteit van het water was men gedwongen bier te drinken omdat dat veel minder gevaar voor de volksgezondheid met zich meebracht. Wanneer het bier precies zijn intrede heeft gedaan in Noordwest Europa is onbekend. Wel is zeker, dat de Egyptenaren in 2000 v. Chr. de brouwkunst al machtig waren. De Romeinen waren geen bierliefhebbers, zij gaven de voorkeur aan wijn. In de tijd van Karel de Grote (800 n. Chr.) waren zowel in hofkringen als in kloosters bierbrouwers aan het werk. Toch bleven velen liever wijn drinken. De reden hiervoor was voornamelijk de conservering. Vooral ’s zomers was bier zeer slecht houdbaar. Pas toen in de dertiende eeuw de brouwtechnieken – en daarmee de smaak – verbeterden, begon het bier aan zijn opmars als volksdrank nummer één. Een alternatief was er niet: wijn was te duur, water en melk dronk men nauwelijks, omdat het te riskant voor de gezondheid was. Van jong tot oud dronk men bier; het alcoholpercentage was echter lager dan van het huidige bier.


De speciale biersmaak, zoals die tegenwoordig door zovelen gewaardeerd wordt, ontstaat voornamelijk door de toevoeging van hop. Vóór 1325 was het gebruik van hop nog onbekend en werd het bier op smaak gebracht door toevoeging van gruit. Dit is een mengsel van verschillende kruiden, zoals gagel en laurier met hars. De exacte samenstelling van gruit is niet meer te achterhalen, zodat de toenmalige smaak van het middeleeuwse bier voor ons een geheim zal blijven. Waarschijnlijk is de bierconsumptie onder de bevolking bevorderd, doordat de kloosters de jaarlijkse pacht van de boeren wilden ontvangen in de vorm van een aantal vaten bier.


Stroomversnelling

Het brouwen van bier kwam vanaf de dertiende eeuw in een stroomversnelling. De belangrijkste oorzaak van de snelle opmars van het bier moet gezocht worden in de opkomst van de steden. Daar was veel bier nodig als goedkope volksdrank in tegenstelling tot wijn, die alleen door de gegoede burgerij werd gedronken. Daarom werd veel bier als een vorm van huisvlijt in huisbrouwerijen gebrouwen.


In de middeleeuwen moeten wij ons de huisbrouwerijtjes voorstellen als gezinsbedrijven. Pas in de 16e eeuw treedt een schaalvergroting op. Ook de grote brouwerijen die dan ontstaan kunnen maar met moeite voldoen aan de grote vraag naar bier, zodat de huisbrouwerijtjes bleven floreren.


Aanvankelijk werd oppervlaktewater  (in Amersfoort uit de grachten) gebruikt bij de bierbereiding en geen putwater. Het zo geroemde bronwater uit Amersfoort ging pas in de 18e eeuw een rol spelen. Belangrijk waren het zware hopbier, het lichtere koytebier of kuytbier en scher(p)- of scharbier (dun bier). Denk aan de straatnaam: Scherbierstraat.


Een paar jaar geleden heeft men tijdens de restauratie van de voormalige brouwerij De Kroon aan de Krommestraat (thans Dille & Camille) in de kelder bij het uitgraven van de kelder een artesische put (geboorde welput) opengelegd, die onmiddellijk begon te werken. Het voortreffelijke bier dat met dit water werd gebrouwen heeft veel met export beperkende maatregelen, zoals zware tolheffingen, te maken gehad. In ieder geval kwamen de Hollandse steden herhaaldelijk in actie om beperkingen  op de invoer van ons bier te verkrijgen.


Grotere bierbrouwerijen in Amersfoort

De grotere bierbrouwerijen lagen langs de Lange- en de Kortegracht. Hier konden de schepen met het benodigde graan gemakkelijk aanmeren en de gevulde vaten afvoeren. Veel brouwerijen bezaten kelders, die door ondergrondse gangen met de gracht verbonden waren, zoals in de overkluizing bij de Kortegracht nog te zien is. Ligging aan het water was tevens belangrijk om daar met ‘halen’ of ‘putstoelen’ water uit te halen voor het bereiden van het bier. De bedrijven in niet aan het water liggende straten betrokken ook water uit de grachten. Het water werd met putstoelen opgehaald en vervolgens met kruiwagens of karren, of via houten waterleidingen naar de brouwerijen geleid.


Een putstoel was een hijsinstallatie, waarmee water met emmertjes uit (het midden van) de gracht werd geput en vervolgens via een houten goot de brouwerij in gebracht werd. Soms werden putten geslagen, maar deze gaven met name in de 16e en 17e eeuw te weinig water. Er zijn putten gevonden, verspreid door de stad. Andere belangrijke voorwaarden waren de aanwezigheid van brandstof (turf) voor de oven en van granen en smaakstoffen (vooral hop). De biernijverheid bracht veel werkgelegenheid mee: in de haven, in de kuiperij, in de graanteelt, in de hopteelt, enz. Deze bedrijven zijn vrijwel verdwenen in onze stad. Slechts een enkele ambachtelijke kuiperij in de Hellestraat is overgebleven. Hopvelden waren te vinden in het gebied ten noorden van de stad tussen de Bloemendalsepoort en de Kamperbuitenpoort.


In de 16e en de 17e eeuw waren de leden van het brouwersgilde vaak zeer kapitaalkrachtige en invloedrijke lieden in de stad. In 1614 schonken zij een gebrandschilderd raam aan de St. Joriskerk. Dit bevatte onder meer het volgende rijmpje:

Men zag weleer in ’t Amersfoortse dal

Driehonderd vijftig brouwers leven.

Maar die er nu nog zijn in dit getal,

Hebben dit glas alhier geheven.


Opkomst en neergang

Dit aantal van 350 brouwers, dat in de Amersfoortse overlevering voorkomt, is wellicht overdreven, maar een honderdtal zijn er mogelijk wel geweest. Door de steeds hoger wordende belastingen en door de opkomst van brandewijn, jenever en nieuwe dranken als koffie en thee nam na de 17e eeuw het marktaandeel van het bier geleidelijk af. Daarnaast zal de betrekkelijk ongunstige ligging een rol gespeeld hebben: de Eem werd steeds moeilijker bevaarbaar voor de grotere schepen en stroomopwaarts was geen scheepvaart mogelijk. De grachten raakten vervuild. Export naar andere steden in Noord-Nederland werd extra bemoeilijkt doordat de steden in de 16e en 17e eeuw meer en meer een beleid van protectie ten gunste van hun eigen bieractiviteiten gingen voeren.


Daarnaast kwam een schaalvergroting tot stand. De door de stad verspreide kleine brouwerijen  werden vanaf 1600 gaandeweg vervangen door enkele steeds groter wordende industriële brouwerijen die zich steevast aan de grachten vestigden, aan de westelijke kant van de binnenstad. Van deze brouwerijen rest niets meer dan de naam. Te noemen zijn:

        

Accijns: In 1586 werd een speciaal pandje (accijnshuisje) gebouwd tegen de st. Joriskerk aan de Langestraatzijde om de accijns op bier te innen doo de ‘accinsmeester en de importmeester’. Één brouwsel mocht men accijnsvrij stoken. Over het meerdere werd accijns geheven.


Ook de schaalvergroting kon de neergang niet stuiten. In 1760 waren er nog maar drie brouwerijen over: De Kroon, De Lelie en Het Klaverblad. In de kademuur van de Langegracht bevindt zich een water-spuwer waarop het drinkgelag door beeld-houwer Ton Mooy treffend in beeld is gebracht.


In 1871 is nog eenmaal een brouwerij tot stand gekomen. Amsterdamse investeerders stichtten de Amersfoortse Beiersch-Bierbrouwerij aan het Smallepad, vlak bij het oude station. Er werd een volledig nieuw brouwproces gebruikt. Maar ook deze moest in 1970, na 99 jaar, zijn poorten sluiten, en werd vervolgens afgebroken. De naam Brouwersstraat en het nieuwe hotel Brouwershof herinneren aan de plek.


De allerlaatste Amersfoortse brouw-activiteit is in brouwerij De Drie Ringen aan de Kleine Spui.