Tekst 1
Tekst 2
Tekst 3


info


De Armen de Poth

Het Pesthuis

Tot 1892 stond het pesthuis ongeveer op de plaats zoals deze op de plattegrond staat aangegeven. Het werd afgebroken om plaats te maken voor 12 nieuwe woninkjes.


Het grote oude gebouw bestond uit één groot vertrek met daarboven een zolder. Een wenteltrap gaf toegang tot de zolder. Dit pesthuis, was, volgens een in het archief bewaarde memorie van 20 februari 1656, reeds in het jaar 1500 bestemd voor het verplegen van  arme pestlijders. Naast het pesthuis stond nog een huisje, bestemd voor de meer gegoede pestlijder, die tegen betaling daarvan gebruik kon maken, zoals blijkt uit een rekening uit 1524, waarin de ontvangst staat van 16 stuiver en een oord, ontvangen van iemand die daar ziek lag.


Over het ontstaan van het pesthuis is niets meer te vinden in de archieven. Vermoedelijk is het opgericht met hulp van het stadsbestuur, omdat men later bewijzen vindt, dat dit bestuur zich nu en dan met de regelingen betreffende het pesthuis bemoeide. Het pesthuis stond er in ieder geval al voordat de Pothbroeders van de Langestraat overgingen naar de Coninckstraat.


In het pesthuis waren 15 bedsteden en 9 kleine bedjes en verder wat eenvoudige meubelen, zoals tafels, stoelen en een grote kast. Als de pest heerste duurde zo’n epidemie een paar maanden tot wel twee jaar.


Na een epidemie werden het pesthuis en de in 1657 in het verlengde van de Celzusterenkamer gebouwde zes kleine pesthuisjes grondig schoongemaakt. De kleine huisjes werden daarna tot een volgende epidemie in bruikleen gegeven aan arme oude mensen. Toen de pest van juli 1635 tot november 1637 in Amersfoort heerste, stierven in het pesthuis 415 personen en slechts 158 herstelden. De meesten stierven binnen een week.


De gegoede burger die ziek werd moest voor het gebruik van een klein pesthuisje 3 gulden vooruit betalen en kon dan het huisje gebruiken totdat hij of zij hersteld was of stierf. Voor kost en verpleging moest men zelf zorg dragen en in geval van overlijden moest men op eigen kosten begraven worden. Voor de armen was alles gratis.


Toen men in 1653 dacht dat de pest uitgebannen was, werd de zolder van het pesthuis verhuurd als tabaksdrogerij, doch in 1655 brak er weer een epidemie uit, die twee jaar aanhield. Nadat de pest in geen 70 jaar was uitgebroken dacht men dat het definitief was afgelopen. Dat bleek voor Amersfoort ook zo te zijn. Men heeft toen in 1738 de bedden en dekens geschonken aan het Stadskinderhuis. Het pesthuis werd toen voor allerlei doeleinden gebruikt. Een tijdlang als muziekschool, later verhuurd als kazerne en voor andere militaire doeleinden; weer later als pakhuis. De laatste jaren stond het leeg en in 1892 werd het dus afgebroken om plaats te maken voor 12 nieuwe woningen.


De St. Rochuskapel


De St. Rochuskapel is één van de oudste gebouwen in de stad en wordt in zijn oorspronkelijke vorm bewaard en onderhouden. Er is een akte van 22 september 1507, waarin de Deken en het Capittel van de St. Joriskerk te Amersfoort aan de ‘Poth en de Pothbroeders in de butenstadt op de Camp’ afstaan ‘de Capelle so die daer nu tegenwoordigh staet met altair en kerckhoff ende mit allen sijnen toebehoren’. Ook met vergunning de doden daar op het kerkhof te begraven en in de kapel missen te laten doen, maar altijd voor acht uur, ‘opdat de moeder heilige (de St. Joriskerk) geen hinder of schade daarbij lijdt’.


Terwijl alle offeranden die aldaar op het altaar komen aan het kapittel ‘gepresenteerd’ moeten worden. Verder moest jaarlijks aan het kapittel op kerstavond een hoorntjes gulden betaald worden. Ook de St. Rochuskapel (St. Rochus, beschermheilige tegen de pest) stond er dus al toen de Pothbroeders er zich vestigden. Aanvankelijk wordt er in plaats van de Armen de Poth gesproken over het Sint Jobs- en Sint Rochus gasthuis.


De Heilige Geestbroeders, geheten de Pothbroeders


De broeders beheerden de goederen van de stichting ‘De Heilige Geest en de Poth’, die uitdelingen deden aan arme ‘huyssittenden’ en deze ook bezochten. De stichtingsdatum ligt in een duister verleden, maar in ieder geval vóór 1447. Want dan geven de regeerders der stadt Amersfoort regelen betreffende het beheer van de stichting:


‘D’selve broeders hebben haer plaets van vergaderingh en uytdeylinge der proven gehadt in een camer after des H. Geestcapelle, bij de plaets nu genaempt d’Vischmerckt (op de plaats van de tegenwoordige Lutherse kerk).


Proveniers

Proveniers waren degenen die een prove genoten. Men maakte onderscheid in de wekelijkse proven en de bijzondere proven. De financiële basis van de proven werd gevormd door de inkomsten uit onroerend goed en rentebrieven, veelal bij testament geschonken.


De broeders beheerden ook een gasthuis in de Godschalkstraat, thans Valkestraat, dicht bij de Langestraat en een Wandelhuis’.  Met de opkomst van de jaarmarkten en de bedevaart in Amersfoort was dit hard nodig. Op de weinige gegevens afgaande, mag worden aangenomen dat de stichting ontstaan is in het laatst van de 13e en begin 14e eeuw onder invloed van de prediking van Geert Grote en de broeders des Gemeenen Levens, evenals het St. Pietersgasthuis. Kort na 1520 - misschien was de grote stadsbrand daar ook wel debet aan - verhuisden de Pothbroeders naar de Coninckstraat. Tussen 1521 en 1522 begonnen de broeders blijkens nog aanwezige rekeningen met het bouwen van een provenhuis tegenover het pestilentiehuis. De volgende rekening van 1522 -1523 vermeldt uitgaven voor het gasthuis, alsmede voor het bouwen van het Pothhuis, het onderkomen van de Pothbroeders. Rond 1527 was men hiermee klaar. De kern van het Provenhuis (het hoofdgebouw) werd gevormd door de bakkerij en uitdeelkamer. De Regentenkamer en de Celzusterenkamer zijn later aan het gebouw toegevoegd. De burgerpesthuisjes, waar meer vermogende pestlijders verpleegd werden, dienden na de laatste pestepidemie in 1667 om proveniers te huisvesten.


In de 19e eeuw werd het aantal huisjes sterk uitgebreid en ontstond het vertrouwde hofje. Nadat de bakkerij in 1974 was opgeheven, hielden de uitdelingen op en bleef alleen de huisvestingstaak over.


Organisatie


De regenten van de Armen de Poth hadden het beheer over het Pesthuis, maar het stadsbestuur bemoeide zich er intensief mee. In 1618 konden katholieken geen lid meer van het stadsbestuur worden. Maar katholieken hadden toen nog wel zitting in het college van regenten. Toen de Reformatie vaste voet had gekregen in Amersfoort gelastte het stadsbestuur in 1623 dat het bestuur van de Poth een dubbeltal van personen van gereformeerde religie moest voordragen, waaruit een keuze gedaan zou worden. Vóór die tijd kozen de regenten zelf de nieuwe leden van hun college. Toch is daarna aan die bepaling van het stadsbestuur lang niet altijd de hand gehouden en werden toch nog katholieken in het bestuur gekozen. De schilder Paulus Bor bijvoorbeeld was regent. De instelling was in de 17e eeuw geen exclusieve protestantse of katholieke instelling, al nam het aantal personen van protestantse religie toe. Veel gebruiken, zoals de jaarlijkse maaltijden met Sint Maarten, de maaltijden bij het controleren van de rekeningen herinneren nog aan de middeleeuwen.  


In 1605 werden een binnenvader en –moeder aangesteld. Bij de dagelijkse gang van zaken in het Provenhuis, Wandelhuis en Pesthuis speelden zij een cruciale rol. In later tijd waren zij de beheerders van het hofje. Onder hen werkten in de 17e eeuw twee dienstmaagden.


De Celzusters

De zusters Ursulinen of Alexianen kwamen in 1472 van Amsterdam naar Amersfoort. Hun voornaamste bezigheid was het verplegen van zieken. Zij vestigden zich - de reden waarom is onbekend -  in Amersfoort aan de Grote Haag, hoek Zuidsingel, met toestemming van het kapittel van Sint Joris bij akte van 3 november 1482, wat later bij akte van 20 januari 1484 door bisschop David van Bourgondië werd bevestigd. Door het stadsbestuur werden zij bij akte van St. Gallendag (16 oktober) 1487 in de bescherming van de stad aangenomen. In deze akten worden zij genoemd de ‘Bagijnen en Zusters van die orde der Elfduizend Maachden’. In hun klooster, dat niet erg groot was, werd in 1514 door Jan van Amerongen een vicarie – een soort stichting -  opgericht (die later ook mee overging naar de St. Rochuskapel) die hen daartoe o.a. een stuk land bij Amerongen in de uiterwaarden langs de Rijn schonk, geheten Schaeyweert. Het wapen van Jan van Amerongen hangt nog in de regentenkamer van het Burgerweeshuis, dat daar later werd gevestigd.


Op 7 maart 1547 sloten zij, daar vermeld als de Mater en gemeene zusters van Sankt Ursulen, genaamd de Celzusteren, een overeenkomst met de Prior en de gemeene Heren en Conventualen van de Birktkloosters, waarbij zij aan de Prior en het convent van de Birkt afstaan hun ‘kloosterke met nog vier oude kamerkens’ (woningen) daarbij. In de akte wordt ook nog vermeld dat zij arm zijn.


De Celzusters moeten nu een ander onderkomen zoeken. Zij vinden dat in de Poth zoals blijkt uit een akte, gesloten met de regenten van de Poth ‘in die Habitatiehuysinge ende getimmerte, staande in de Poth naast dat pestilentiehuis met daarbij een hof (tuin) en turfschuur’. Ze waren met zijn zevenen en werden in de akte met name genoemd. Een en ander wordt hen in eigendom overgedragen, met daarbij het gebruik van de kapel en het kerkhof. De rekenkamer van de Pothbroeders mochten zij gebruiken om te spinnen, onder voorbehoud dat de Pothbroeders deze incidenteel konden gebruiken voor het controleren van de rekeningen. Verder zouden zij ‘niet meer dienst tot verplegen van zieken doen dan de ouderdom toelaat’ en zouden - als zij uitgestorven zouden zijn - hun eigendommen teruggaan naar de Pothbroeders. De laatst non overleed in 1592